Onlangs werd ik benaderd door mensen die mij verzekerden dat er een gapende kloof in mijn sportieve leven zich begon af te tekenen. Nu behandel ik een dergelijke aanklacht meestal met het grootst mogelijke wantrouwen. Eenzelfde soort techniek wordt ook toegepast door politici en religieuze fanaten die niet in de allereerste plaats uit zijn op gelukstoename van hun toehoorders maar door vermeerdering van hun aanhang hun eigen onbetwistbare gelijk proberen te bewijzen. Maar ik dwaal af. Mijn nieuwsgierigheid was gewekt en het dempen van een sportieve put leek mij met de zomermaanden in het vooruitzicht geen gek idee.
Waterpolo, bleek het toverwoord.
Nu had ik wel eens mensen in het zwembad gezien die alleen snel zwemmen lang niet vermoeiend genoeg vonden, maar daarbij ook nog ombeurten een bal meenamen die het normaal zwemmen aanzienlijk belemmerde. Maar dat bleek ik natuurlijk allemaal verkeerd begrepen te hebben en na een deskundige uitleg vielen de schellen mij van de onsportieve ogen. Komende zaterdag, zo verzekerde men mij ronkend, kon ik getuige zijn van een sportief hoogstandje dat zijn weerga in de waterpolosport niet kende.
Tja…
Op de betreffende avond betrad ik de badruimte en bemerkte onmiddellijk aan de afmetingen van de zwemhal dat aan de mogelijkheid van “hoogstaand” spel ruime aandacht was geschonken.
“Aan mij zal het niet liggen” moet de architekt gedacht hebben. Ik worstelde mij tussen het publiek en wist waarachtig een zitplaats te bemachtigen die mij uitzicht verschafte op het vijandelijke doel. De wedstrijd bleek intussen begonnen. Na verloop van enige tijd, je voelt je dan alweer wat vrijer, begon ik luide aanmoedigingskreten te werpen in de richting van de thuisclub. Het hielp niet, maar je had tenminste het gevoel dat je iets deed. De kreten die ik slaakte werden mij echter niet in dank afgenomen door de mij omringende deskundigen, die mij duidelijk maakten dat het voor mij en mijn nageslacht veel beter zou zijn als ik verdween. Aan de suggestieve manier waarop zij dit meedeelden leek het mij verstandig dat advies niet in de wind te slaan. Het werd mij op een pijnlijke manier duidelijk dat ik was beland in de supportersschare van de tegenpartij. Ik begon laf te lachen en zei dat ik mij vergist moest hebben in de kleur van de kapjes. “Gelukkig” moest ik naar de WC, waarna ik opgelucht plaatsnam tussen een groep mensen die goedkeurend joelden bij iedere actie van de thuisclub. Hier voelde ik mij thuis. Ik ging er eens goed voor zitten, toen een snerpend fluitje een einde maakte aan de eerste periode, waarbij het mij opviel, dat het water een eigenaardige rode gloed uitstraalde. Je denkt dan in je onschuld aan het licht van de ondergaande zon die door de ramen naar binnen valt en de kleur van het water vertekent. Het aantal deelnemers aan de wedstrijd bleek echter aanzienlijk minder te zijn dan ik mij bij de aanvang van de wedstrijd herinnerde. Aan de andere kant van het bad waren een aantal verplegers van de GG en GD druk doende. Wat precies, werd aan mijn waarneming onttrokken door een steeds verder oprukkend publiek voor mij die het aanvangsfluitje van de tweede periode met gejuich begroette.
Een direkte blik op het spel werd mij niet meer gegund, maar wel zag ik de bal regelmatig boven de hoofden van het publiek als een kogel heen en weer vliegen. Het “sportieve” gevecht dat zich in het water scheen af te spelen breidde zich nu ook uit tot de tribune, waar men bij gebrek aan een bal elkaar hysterisch heen en weer slingerde. Hierdoor werd mijn uitzicht enigszins verruimd en zag ik hoe een toegenomen broederschare af en aan rende met half gevulde brancards.
In het bloedrode water bevonden zich nog enige krampachtig voortbewegende ledematen, terwijl een lekke bal zinloos in een hoek dobberde. Het fluitje van de laatste periode heb ik niet meer gehoord, wel de zachte stem van de verpleegster die mij bemoedigend toesprak toen ik onwaakte uit een dagenlange coma.
Geef een reactie